- donker
- donker1{{/term}}〈het, de〉1 obscurité 〈v.〉♦voorbeelden:1 in het donker rondtasten • tâtonner dans le noirvóór (het, de) donker thuis zijn • être rentré avant la nuit————————donker2{{/term}}〈bijvoeglijk naamwoord, bijwoord〉1 [duister] 〈bijvoeglijk naamwoord〉 sombre2 [somber, droevig] 〈bijvoeglijk naamwoord〉 sombre; 〈bijwoord〉 d'un air sombre3 [niet licht van kleur] 〈bijvoeglijk naamwoord〉 foncé; 〈bijwoord〉 en foncé♦voorbeelden:1 de donkere dagen voor Kerstmis • les jours (les plus courts) précédant Noëleen donkere lucht • un ciel menaçanthet wordt donker • la nuit tombehet was volslagen donker • il faisait nuit noirehet is zo donker als de nacht • il fait noir comme dans un four2 een donkere bladzijde in zijn leven • une page noire de sa viedoor een donkere bril kijken • voir tout en noirde toekomst donker inzien • voir l'avenir en noir
Deens-Russisch woordenboek. 2015.